Nader tot Z.

Bij Brummen valt er niets nog te ontwaren.
Niet voor het oog althans. En in de lucht
hooguit zacht zínderen, een zucht
verlangen. Een hang naar oevers en naar varen.

Iets verder, in de velden rondom Oeken,
daagt aan de horizon een silhouet.
Hoge torens, sierlijk puntig, afgezet
tegen de wolken, die naar composities zoeken

en plaatjes maken als in prentenboeken.
Water, huizen, pleinen, straten, kerken
versmelten onder wisselende zwerken
in kant’lend tegenlicht tot schildersdoeken.

Vanaf de oever volgt het slotaccoord:
Een zachte glans van wit; de IJsselkade.
Zicht op de oude brug. En de genade
van het water.Ongehoord.

Gedachten gaan al naar het ’s Gravenhofse oord
naar hoe de echo van mijn voetstappen klinkt tegen
de huizen van de Oudewand en in de stegen.
Naar ’t milde lamplicht dat in nonchalante vegen
de Berkelkade met een extra glans bekoort.
Te lang de Wijnhuistrappen niet bestegen
Te lang het Fluisterbootje niet gehoord.
Te lang niet meer gedwaald in lenteregen
door het Agnietenhofje – ongestoord.

Ik zie een schip, er speelt een kind aan boord.
Alles valt samen in de aanblik van dit mooie.
’t Stoplicht springt opnieuw naar groen, t’rug van het rooie.
Een echtpaar naast me straalt en lacht. We fietsen voort.

©  eke mannink, stadsdichter van zutphen

jan 2011